‘Ik wil eigenlijk naar huis.’
Geschokt kijk ik hem aan. Deze zin heb ik vaker gehoord de afgelopen dagen. En niet eens van een puber, maar in mijn eigen hoofd. Ook dat is niet echt nieuw. Zodra ik ben opgehokt tussen canvas en tattoos begint de claustrofobie mij naar mijn eigen holletje te lokken.
Dit keer begon het zelfs al voor we de camping opreden. Uitbundige borden langs de weg schreeuwden ons vele ongewenste attracties toe. Dat ik hier voor mijn rust en de idyllische omgeving kwam, leek opeens een lachertje. Onze luxe huurtent stond strak naast en tegenover de rest van de lange rij eenheidsworst met gele kentekens. De overburen keken ons de auto uit, speurend naar nieuwe gesprekspartners. We hoefden er zelf niet eens een kwartje in te gooien. Hoe lief ook, al vrij snel keken we steeds per ongeluk net de andere kant uit, om nog enigszins tijd voor onszelf over te houden.
De tweedaagse reis was boven verwachting goed gegaan. Niet perse dankzij ons, Netflix was de grote weldoener. Dat ze giga veel geheugen op hun nieuwe telefoons hadden, was dan wel weer Simons verdienste, waarvoor zeer veel dank. Natuurlijk was er te weinig ruimte voor de te lange benen en moest dat toch met enige regelmaat verkondigd worden. Nog harder rijden dan maar. De tussenstop was verrassend goed geregeld, door mijzelf. Ik begin het te leren, dacht ik toen nog.
De ingrediënten voor deze kampeervakantie waren veelbelovend: de tent stáát al, er zijn echte bedden en een koelkast, er zijn bergen en er is water, er zijn sportvelden en er is altijd zon. Niet zo’n laf Hollands wegduikzonnetje die zich veel te vaak laat verjagen door wat wolken, maar gewoon zo’n krachtige, dampende rode straalkachel op het strakblauwe doek. Altijd. Heel veel. Heel fel. Altijd.
Dat laatste, en nog wat andere bederfelijke zaken, maakte het eindproduct toch een stuk minder smaakvol dan gehoopt. En langzaam verdreef die zonne-energie onze levenslust. Geen puf om te discussiëren over wie er moet afwassen, wie wanneer de boot naar het meer sleurt, of en wanneer en met wie we naar watervallen / een stadje/ Monza of what ever zouden gaan. Al bij het openen van onze nog niet helemaal uitgeslapen ogen dreven we van ons soppige matras zo de voortent van de overburen in.
Na één week hadden we welgeteld nul uitstapjes gedaan, behalve dan mijn fietstochtjes naar de Lidl – oh schande.
En nu zitten we op een bankje buiten gehoorafstand van hopelijk alle campinggasten, en spreekt mijn altijd actieve wederhelft deze gewraakte woorden hardop uit. Ik wil het niet horen, zonder hem kan ik dit toch helemáál niet. Kunnen we echt de moed op te brengen onze luiaards hier eerder vandaan te trekken, en vooral om op een mobiel met krakende 4G te proberen een andere overnachting te vinden? Weet je wel hoeveel werk dat was op een snelle laptop met glasvezel?
De gedachte aan al die doodvermoeiende acties slaat ons nog verder neer. We pakken de wc-rol dus maar weer op. We geven toe aan twee veel te dure attracties, die wel megaveel plezier opleveren. En rust voor mij, want opeens is het prima om het zwakke, bange geslacht te zijn. Eigen belang.
We slaan ons er doorheen, letterlijk op het tennisveld, als de zon onder is welteverstaan. En langzaam komt de levensvreugde terug. Eerlijkheidshalve ook vanwege het naderende einde.
En we schamen ons voor onze klaagzangen.
En we vragen ons af: wat kwamen we hier eigenlijk halen?
Wordt vervolgd

2 comments
Je beschrijving is herkenbaar en vermakelijk….
Author
Herkenbaar zelfs, dat is altijd fijn 😉