Als ik de Diekmanhal binnenloop valt mijn blik meteen op de volleyballers. Dat zou me niet moeten verbazen, dat hoort zo in een sporthal. Toch kom ik hier niet om te sporten maar om eten op te scheppen voor de vluchtelingen die hier tijdelijk zijn gehuisvest. De vorige keer dat ik hier kwam liepen mensen nog vermoeid en hongerig met hun pakketje beddengoed te dwalen richting hun slaapzaal: losse wanden rondom een aantal stapelbedden. Alle hulde voor de mensen die dat zo snel voor elkaar gemaakt hadden.
Hoe lang de asielzoekers onderweg waren geweest wist ik niet. Of ze vooraf wisten waar Enschede lag ook niet. Waarschijnlijk niet. Het maakte hen ook niet uit denk ik. De zoveelste slaapplek, nu een sporthal, prima, als er maar een bed in staat en een dak op zit. De weg naar de gaarkeuken was snel gevonden. Kinderen kwamen uit verveling steeds weer flesjes drinken halen, moeders zaten moedeloos aan een tafel. Verder zat iedereen op zijn mobiel. Net als bij mij thuis.
Samir, die niet zo heet maar dat had zo maar gekund, kwam samen met zijn zusje wel vijf keer naar ons toe. Dan weer voor een bordje eten voor zijn moeder, dan weer voor blikjes drinken voor zijn zusjes. Dan toch nog twee bordjes eten voor een ander zusje en zijn vader. In zijn eigen taal vroeg hij zijn zusje om mij te bedanken. Zij leek dat niet echt nodig te vinden, of ze durfde niet. Ze was amper vier jaar denk ik. Beschaamd keek hij mij vervolgens aan. ‘It’s oké’, zei ik, in mijn eigen gebrekkige Engels. ‘You are a big boy’, waarbij ik niet zijn omvang bedoelde maar de verantwoordelijkheid die hij nam, de zorg die hij gaf aan zijn gezin. Ik denk dat hij veertien jaar was.
De sporthal werd een wachtruimte, een veredeld opvangkamp. En nu is het dus deels weer een sporthal, waar activiteit is, plezier zelfs.
Ook is er een hoek vol speelgoed. Als ik na mijn opschepbeurt samen met een collega even wat aandacht geef aan de kleintjes, duiken ze weg, schuilen ze bij hun vriendinnetje, of gaan ze ongestoord verder met waar zij mee bezig waren. Mijn glimlach is het enige dat ik bij hen kwijt kan, een aai over de bol lijkt me zelfs al te opdringerig. Misschien is het ook voldoende zo. Ze proberen er hun eigen plekje van te maken. Met een pop, en wat knutsels bouwen ze hun eigen veilige plekje. Een piepklein beetje privacy in deze open wachtruimte. Een beetje thuis, hoe ontheemd ze ook zijn.
Terwijl ik naar huis fiets denk ik beschaamd terug aan de lange rij wachtenden bij de keuken. Zo afhankelijk van wat de pot schaft, hoe lekker er ook was gekookt, en zo gelaten. Steeds weer heb ik mijzelf opgepept om ‘Goedenavond’ of ‘Hallo’ te zeggen, en ‘Eet smakelijk’. Omdat dat hun soms uitdrukkingloze gezicht heel even veranderde, omdat het mijn bezwaarde gevoel een beetje verlichtte.
We zagen hongerige mannen meerdere keren langskomen, met complimenten voor de kok. Met mijn opschepcollega’s heb ik hartelijk gelachen om de stoeiende jonge mannen. Ik zie mijn pubers in een rij hetzelfde doen. Het zijn gewoon mensen zoals jij en ik.
Volgende week is de sporthal weer een sporthal. Dan kan mijn zoon hier weer gymmen met zijn klas, en kunnen alle sporttrainingen weer doorgaan. En hoef ik alleen voor mijn eigen kids nog op te scheppen.
Dan zit Samir met zijn zusjes weer ergens anders. Nog steeds op zoek naar een veilig tijdelijk thuis.
Respect voor al die mensen die zich – meestal vrijwillig – inzetten om deze mensen een nog enigszins menswaardige opvang te bieden.